De spitgreep (1) is een handwerktuig met - meestal vier (2) - brede, platte of in doorsnede driehoekige tanden. Werkend deel en een T-, D- of knopsteel (ca. 80-100 cm) zijn d.m.v. een angel - verstevigd door een beslaghuls -, een dille of twee veren aan elkaar bevestigd. De punten van de, licht naar voor gebogen, tanden zijn beitelvormig of puntig. Het "blad" loopt naar onder toe breder uit. Een ander model heeft bovenaan het blad een brede band om de kluiten makkelijker te dragen en om te draaien.
Een spitgreep wordt gebruikt om steenachtige of sterk samenhangende (klei-)grond te bewerken (3) of te verkruimelen en om mest onder te spitten. In de (moes)tuin worden, in tegenstelling tot de tuinspade, met de spitgreep bij het verplanten de wortels van de plant minder beschadigd. Om dezelfde reden geeft de tuinier ook de voorkeur aan dit werktuig om slingerplanten en struiken uit te steken. Een iets bredere en langere spitgreep wordt als aardappelrooivork gebruikt.
Zie ook spitgreepje (4). [MOT]
(1) Kleine modellen worden ook wel bordervork genoemd (LOGAN: 49).
(2) ''Larousse agricole'': s.v. bécat meldt een tweetandige vork om in steenachtige grond te spitten.
(3) Met de woelvork, wat een ander werktuig is, wordt de grond los gewoeld (''Woelvork, woelriek, grelinette. Hoe zullen we het nu gaan noemen? Wat dacht u van woelijzer?'').
(4) Zie ook laya in FONVIELHE: 135-138.