De nootschaven zijn een stel van twee schaven zonder keerbeitel, waarmee een groef en een messing uitgeschaafd worden die in doorsnede kwartrond zijn.
De schaaf die de groef uitschaaft, met name de moer, is vaak op een veerploeg bevestigd maar smalle moeren hebben een vaste geleider. Ze heeft meestal een verstelbare geleider, soms ook een aanslag, die de diepte bepaalt.
De buk is de schaaf die de messing maakt (1). Ze heeft een kleine aanslag om de breedte te bepalen en wordt dus niet op een veerploeg bevestigd. Ze heeft geen dieptegeleider. [MOT]
(1) Benaming uit VAN KEIRSBILCK 1898: 294. De moer wordt ook wijvetje (Ibid.) en creuseschaaf (DAWYNDT 1971: 134) genoemd en de buk, mannetje (VAN KEIRSBILCK 1898: 294).