De klopboor (beitel) wordt gebruikt door de metselaar en steenhouwer, en dient om gaten met een diameter van 3 tot 12 mm te kloppen in steen. Dat werktuig bestaat uit een volle metalen staaf met een driehoekige boorkop in de vorm van een puntbeitel of een vierhoekige boorkop in de vorm van een 'priesterhoed' en aan het andere uiteinde een slagvlak. In elk van de drie zijden van de boorpunt is een concave geul uitgespaard om het stof af te voeren. De lengte varieert van ca. 10 tot ca. 40 cm. De klopboor wordt met de hamer (1) in de steen gedreven, waarbij men het werktuig na elke slag een paar graden draait.
Het werktuig kan uit één stuk bestaan of kan samengesteld zijn uit een handvat en een verwisselbare 'boor'. Om het opzetstuk te vervangen is er een gleuf voorzien waarin een daartoe bestemde spie gedreven wordt (bv. MOT V 94.0058) of het opzetstuk is voorzien van schroefdraad (bv. MOT V 2023.0097 a-b2).
Groefwerkers gebruiken een zware variant van de klopboor (ook priesterhoedboor genoemd) om gaten te slaan met een diameter van 2 tot 3 cm. Deze zware klopboren worden met twee of drie personen bediend en kunnen een diepte bereiken van 2,5 meter.
De klopboor (beitel) kan ook een onderdeel zijn van een grondboor.
Zie ook klopboor (pijp). [MOT]
(1) De mestelaar gebruikt een vuist (metselaar), de steenhouwer een steenhouwersvuist.
MOT V 2023.0097 a-b2