Zaag met smaller toelopend stijf blad (20-120 cm) waarop een open of gesloten pistoolkolf of een recht hecht (1) bevestigd is. In de pistoolkolf steekt de vakman doorgaans slechts drie vingers: de wijsvinger rust tegen het blad. De zaagtanden hebben een schuine en een rechte zijde zodat men zowel dwars als in de lengterichting (zie schulpzaag) van het hout kan zagen.
Aan het uiteinde van de rug van veel handzagen steekt een klein puntje uit. Het nut hiervan blijft een raadsel: voor de ene is het een vizierkorrel, voor de andere duidt het het einde van de zaag aan wanneer gezaagd wordt, voor vele is het een versiering (2).
De handzaag wordt voor allerlei werken gebruikt en heeft de gewone spanzaag vervangen.
De Japanse handzaag (Japans: anahiki kataba noko) heeft een licht (ca. 300 gr) flexibel stalen blad (ca. 10 bij 40 cm) dat in een lang (ca. 35 cm), lichtgebogen hecht steekt, dat steeds met twee handen vastgehouden wordt. Het blad is onregelmatig van vorm. De zaagsnede is niet recht, maar licht bol; de rug van de zaag is bol, maar gaat dan abrupt over in het rechte uiteinde van het blad. Deze zaag wordt zoals de Japanse dubbelzijdige handzaag steeds al trekkend gebruikt. Die trekkende beweging verhindert dat het blad buigt. Men kan met deze zaag snel en gemakkelijk een zeer smalle en preciese zaagsnede bekomen.
Zie ook vloerzaag, schrobzaag. [MOT]
(1) Het recht hecht, dat in Europa in de middeleeuwen vaak voorkomt, schijnt daar nu min of meer verdwenen te zijn. De handzagen met beugel en met vervangbaar blad (DARTHUY: 2. 23 die van violon en poignard spreekt) schijnen zeldzaam te zijn.
(2) Bv. ''Travail'': 14.