De grondschaaf dient tot het gladschaven van met de beitel uitgeholde kloostersponningen, tot het uitschaven van een groef waarvan de kanten gezaagd werden, en van korte groeven waar onmogelijk met een boogschaaf gewerkt kan worden (1).
Op de grondschaaf staat de snede van de bijna verticale beitel niet dwars op het blok (ca. 20/10/3 cm) zoals op de andere schaven. Ze is in de lengte gericht. De beitel steekt onder de zool uit en kan hoger of lager geplaatst worden naargelang van de behoefte. Aangezien de beitel niet meer ondersteund is wanneer hij onder de zool uitsteekt, is hij doorgaans veel dikker dan die van een gewone schaaf, om niet te plooien of te trillen; het is vaak een al dan niet afgedankte beitel of een schietbeitel (2). Soms is het uiteinde van de beitel onderaan gebogen zodat hij horizontaal snijdt.
Er bestaan ook grondschaven met twee geleiders. [MOT]
(1) De trekmessen (zie glossarium) die voor hetzelfde werk zouden dienen (WILDUNG: 49) schijnen onbekend in onze streken. Volgens VAN KEIRSBILCK 1898: s.v. grondschaaf wordt de grondschaaf ook door de trappenmaker gebruikt voor het maken van de "nesten" in de trapboom.
(2) ROUBO: 2.281.