werktuig
Wandelstok met vorkje (m.)
Vorkje, met twee - in doorsnede - vierkantige tanden (ca. 5-10 cm), meestal
geschroefd in een ijzeren of koperen dille, waarin een steel (ca. 70-100
cm) steekt. Laatstgenoemde is meestal een ruwe stok van hazelaar of een
gedraaid stuk uit essenhout. De tanden - met een onderlinge afstand van ca.
4 à 5 cm - zijn meestal bot, doch soms ook (heel) scherp. Verondersteld (1)
wordt dat dit vorkje door de postbode op het platteland wordt gebruikt om
loslopende dieren, zoals honden, ganzen of varkens, op afstand te houden.
[MOT] (1) Zie Het vorkje van de 19de eeuwse postbode. Wapen of
statussymbool?, Johan David in 'Eigen Schoon en De Brabander', 76 (1993),
p. 87-90.