Handwerktuig om een zaag te zetten, d.i. om de tanden op gelijke wijze te schranken (zie glossarium). Het is een ronde of rechthoekige plaat (1) met vier tot acht steeds bredere inkepingen, meestal op een korte steel (ca. 10 cm) bevestigd (vgl. snoekbek). Vroeger was het zaagzetijzer met een balkenrits gecombineerd, thans met een schroevendraaier.
De vakman steekt een tand van de zaag in de inkeping waarvan de breedte overeenkomt met de grootte van de tand. Door een neerwaartse druk op de steel buigt hij de tand. Hij slaat een tand over en begint opnieuw over de hele lengte van de zaag; dan draait hij de zaag om en buigt de andere tanden. Met het gewoon zaagzetijzer wordt de hoek tussen de tanden en het blad met het oog geschat. Om gemakkelijker te kunnen werken, worden er zaagzetijzers met verstelbare geleider gefabriceerd. Daar het werktuig nog een grote vaardigheid vereist, wordt de voorkeur aan de zaagzettang gegeven.
Zie ook zaagzethamer. [MOT]
(1) Soms uit een schaafbeitel vervaardigd: ROUBO: 1.58.